Twee rapporten over antihomoseksueel geweld: verschillen en overeenkomsten
Laurens Buijs
l.j.buijs@uva.nl
Universiteit van Amsterdam
2 december 2008
Introductie
In de week van 17 november 2008 verschenen er twee rapporten over antihomogeweld. Op maandag 17 november verscheen het rapport ‘Rapportage homofoob geweld. Politiegegevens periode 1 januari — 1 juli 2008’. Dit rapport werd op verzoek van de Tweede Kamer uitgevoerd door de Politieacademie, in opdracht van de ministers van BZK en Justitie. Op donderdag 20 november verscheen het onderzoeksverslag ‘Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam’. Dit onderzoek werd gedaan in opdracht van de gemeente Amsterdam en uitgevoerd door sociologen Laurens Buijs, Gert Hekma en Jan Willem Duyvendak van de Universiteit van Amsterdam.
Dat beide rapporten in dezelfde week werden gepubliceerd is onhandig getimed. Het rapport van de Universiteit van Amsterdam zou oorspronkelijk in september uitkomen maar dit werd door omstandigheden een aantal keer uitgesteld. Het rapport van de Politieacademie zou eind november uitkomen maar de publicatie daarvan werd juist op het laatste moment vervroegd. Dit leidde ertoe dat beide rapporten in dezelfde week zijn verschenen. De auteurs van de verschillende rapporten hebben niet samengewerkt en hebben de onderzoeksmethoden dus ook niet op elkaar af kunnen stemmen.
Als de resultaten van de rapporten met elkaar vergeleken worden vallen direct twee verschillen op. Deze gaan ten eerste over de omvang van het geweld en ten tweede over de etniciteit van de verdachten/daders.
Het verschil in cijfers over omvang van het geweld
Om te beginnen met de omvang. Het rapport van de Politieacademie spreekt van 150 gevallen van homofoob geweld in heel Nederland in het eerste half jaar van 2008. Het rapport van de Universiteit van Amsterdam spreekt van 201 gevallen van antihomoseksueel geweld alleen in Amsterdam in heel 2007.
Deze getallen zijn vergelijkbaarder te maken door alleen te kijken naar het aantal incidenten in Amsterdam in de eerste zes maanden. Het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam heeft namelijk uitgewezen dat de meeste incidenten in het tweede deel van het jaar gebeuren, en dan met name in augustus (Buijs, Hekma & Duyvendak 2009: 53). Het aantal incidenten is in de eerste zes maanden dus stukken lager. In het eerste half jaar van 2007 meldt het rapport van de Universiteit van Amsterdam 67 zaken in Amsterdam, in het eerste half jaar van 2008 meldt het rapport van de Politieacademie 39 incidenten in Amsterdam.
Dit verschil is door een aantal factoren te verklaren. Ten eerste betreft het hier verschillende tijdseenheden. Het is niet verwonderlijk dat er verschillen in de omvang zijn als het ene rapport het jaar 2007 onderzoekt, en het andere rapport het jaar 2008. Over een stijgende of dalende trend op lange termijn zijn op dit moment nog geen harde uitspraken te doen, wegens het gebrek aan betrouwbare data van voor 2006 in Amsterdam en van voor 2008 in de rest van Nederland.
Ten tweede is in beide rapporten een andere definitie gehanteerd van antihomoseksueel geweld (Politieacademie 2008: 4; Buijs, Hekma & Duyvendak 2009: 16). Hierdoor zijn incidenten door de Politieacademie niet meegeteld die door de Universiteit van Amsterdam wel meegeteld zouden worden, en vice versa. De cijfers zijn daardoor niet goed met elkaar te vergelijken.
Maar het verschil is voornamelijk te verklaren doordat er anders is gezocht naar de incidenten in het computersysteem van de politie. De Politieacademie heeft bij de korpsen in Nederland incidenten opgevraagd die de discriminatiecode (vaak ‘DISC’ genaamd) hebben meegekregen (Politieacademie 2008: 3). Agenten vergeten in de praktijk vaak echter om deze code mee te geven tijdens het opnemen van de aangifte of melding. Het overzicht van zaken met de discriminatiecode geeft dus geen volledig overzicht van de homogerelateerde incidenten die geregistreerd zijn. Niet alle korpsen die cijfers aanleverden aan de Politieacademie hebben verder gezocht naar incidenten zonder deze discriminatiecode (Politieacademie 2008: 4). De onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam hebben gebruik gemaakt van cijfers van het homonetwerk ‘Roze in Blauw’ van de politie Amsterdam-Amstelland. Dit netwerk zet zich onder andere in voor het krijgen van een volledig overzicht van homogerelateerde incidenten vanaf 2007. Door middel van zoekvragen in het systeem met woorden als ‘homo’, ‘flikker’, ‘pot’ en ‘travestiet’ zijn nog tientallen incidenten gevonden die oorspronkelijk geen discriminatiecode of homocode hebben meegekregen, maar die wel zo gecategoriseerd kunnen worden. Het overzicht dat is gebruikt in het rapport van de Universiteit van Amsterdam is dus vollediger.
Door deze drie redenen is het niet verwonderlijk dat er verschillen zijn te vinden in de cijfers van de twee rapporten. Het verschil tussen de cijfers maakt duidelijk hoe belangrijk het is dat de politiekorpsen nog meer de handen ineenslaan om te komen tot een eenduidige definitie en registratie van antihomoseksueel geweld. Het is echter ook belangrijk om de overeenkomst te zien: beide rapporten concluderen dat antihomoseksueel geweld een omvangrijk probleem is dat de volle aandacht verdient van de politiekorpsen in Nederland.
Het verschil in etniciteit van de verdachten
Het tweede opvallende verschil tussen de rapporten is de cijfers over de etniciteit van de verdachten. Het rapport van de Politieacademie (2008: 11) concludeert dat in 14% van de gevallen een allochtoon als dader wordt aangewezen. De onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam concluderen op basis van hun cijfers dat 57% van de verdachten allochtoon van niet-Westerste afkomst is (Buijs, Hekma & Duyvendak 2009: 50). Hoe is dit verschil te verklaren?
Ten eerste heeft het percentage van de Politieacademie betrekking op alle gevallen in heel Nederland. Het is niet verwonderlijk dat het aandeel allochtonen in een grote stad als Amsterdam, met een grotere diversiteit in de bevolking, hoger is. De Politieacademie (2008: 11) geeft zelf al aan dat een groot deel van de incidenten met een allochtoon als verdachte in Amsterdam heeft plaatsgevonden (9 van de 39 incidenten in Amsterdam, dat is 23%).
Ten tweede hebben de auteurs van het rapport van de Politieacademie een wat merkwaardige categorisering toegepast. Zij hebben de incidenten met een autochtoon als verdachte en de incidenten waar geen verdachte wordt genoemd bij elkaar opgeteld. Zo komen zij tot het cijfer van 86% autochtoon/onbekend en 14% allochtoon. Het is uiteraard niet zo dat de onbekende daders allemaal van autochtone afkomst zijn. Deze manier van categoriseren heeft er echter wel toe geleid dat veel media de cijfers onzorgvuldig hebben overgenomen en concludeerden dat 86% van de verdachten autochtoon is en slechts 14% allochtoon. Dit leidde tot koppen als ‘Homogeweld helemaal niet het werk van allochtonen’ (www.blog.nl, 17 november 2008) en ‘Homogeweld vooral door autochtonen’ (www.nos.nl, 18 november 2008).
De onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam hebben bij hun categorisering van etniciteit een genuanceerdere weg gekozen. In sommige politieregistraties wordt de afkomst van de verdachte gemeld. In veel gevallen is dit echter niet het geval, doordat de politie niet verplicht is om de afkomst van de verdachte te registreren. In deze gevallen hebben de onderzoekers de verdachten alsnog ingedeeld in een van de categorieën door een analyse te maken van hun achternaam. Hierbij is gebruik gemaakt van de expertise van kenners van buitenlandse achternamen. Dit is uiteraard ook geen waterdichte methode. Sommige achternamen komen in meerdere landen voor of zijn in het geheel niet duidelijk te lokaliseren. In de meeste gevallen echter is het gelukt een vrij betrouwbare inschatting te maken van de afkomst van de achternaam (Buijs, Hekma & Duyvendak 2009: 49–50).
Maar daarmee blijft het probleem dat een achternaam niet alles zegt over de afkomst. Een verdachte met een Marokkaanse en een Nederlandse ouder kan volgens deze methode als Marokkaan of als Nederlander worden aangeduid. Er is echter geen reden om aan te nemen dat deze methode één bepaalde groep meer heeft benadeeld dan de ander. Het is daarom gerechtvaardigd om aan te nemen dat het rapport van de Universiteit van Amsterdam een betrouwbaarder beeld schetst van de afkomst van de verdachten dan het rapport van de Politieacademie.
Maar ook in dit geval is het belangrijk om oog te hebben voor de overeenkomsten tussen de twee rapporten. De onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam concluderen dat 36% van de verdachten van fysiek geweld van autochtoon-Nederlandse afkomst is. Van de Amsterdamse jongeren tot en met 24 jaar is 39% van autochtoon-Nederlandse afkomst (Buijs, Hekma & Duyvendak 2009: 50). De onderzoekers concluderen dan ook dat autochtoon-Nederlandse jongeren niet of nauwelijks ondervertegenwoordigd zijn als verdachten van antihomogeweld, en dat het dus net zo goed een probleem onder autochtonen als onder allochtonen is (Buijs, Hekma & Duyvendak 2009: 10).
Conclusie
De verschillen tussen de twee rapporten over de omvang van het geweld en de etniciteit van de verdachten lijken in eerste instantie opvallend, maar blijken bij nadere inspectie goed te verklaren. Leo Wilde, commissaris Diversiteit van de politie Amsterdam-Amstelland, gaf tijdens de persconferentie op 20 november 2008 aan dat de cijfers van de Universiteit van Amsterdam een betrouwbaarder beeld geven omdat deze gebaseerd zijn op grondig wetenschappelijk onderzoek. Het rapport van de Politieacademie baseert zich op cijfers die hier en daar nog teveel leiden onder de kinderziektes van een methode waar pas op 1 januari 2008 mee is gestart. Wel is het een goede eerste stap voor het komen tot één landelijke en uniforme registratiemethode voor antihomoseksueel geweld.
Literatuur
Buijs, L., G. Hekma & J.W. Duyvendak (2009) Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Politieacademie (2008) Rapportage homofoob geweld. Politiegegevens periode 1 januari — 1 juli 2008. Apeldoorn: Landelijk ExpertiseCentrum Diversiteit / Ministeries van BZK en Justitie.